Ga naar de inhoud

The God of Spinoza - Spinoza

Menu overslaan

The God of Spinoza

Recensies
Recensie
The God of Spinoza
Metaphysics and the good life
 
Gijs Dreesman
Aquilae Editions, CH-1564 Domdidier Zwitserland
Januari 2025
ISBN 978-2-940678-06-8 (paperback)
Website van de schrijver voor nadere informatie
Gijs Dreesman (jurist en filosoof) schreef het boek over Spinoza’s opvatting van God: “The God of Spinoza, Metaphysics and the good life”. Gijs is Nederlander maar schreef het boek in het Engels.
 
In de introductie vat hij de lijn van het boek samen. Dat is best handig want het is niet bepaald een boek dat je in één adem uitleest. Gijs geeft een gedegen uitwerking van het gebruik van het begrip God door Spinoza. Hij put daarbij uit de werken van Spinoza zelf (met name de Ethica, de Verhandeling over de verbetering van het verstand, de Korte Verhandeling en de Brieven) maar ook de geschriften van gerenommeerde Spinoza specialisten zoals Yitzak Melamed, Jonathan Bennett, Clare Carlisle, Michael Della Rocca, Martial Gueroult, Harry Austryn Wolfson en Wiep van Bunge.
 
Gijs vraagt zich af: In de Ethica wordt het woord God overvloedig gebruikt? Waarom, wat is het specifieke van Spinoza’s God?
De God van Spinoza is anders dan die van het Christendom ook al heeft hij sommige aspecten gemeen.
Punten van overeenstemming met de joods-christelijke traditie:
- Ten eerste zijn Spinoza en de Joods Christelijke religie van mening dat God, om de oude uitdrukking te gebruiken, het ENS REALISSIMUM, of het meest werkelijke zijn, is. Evenals het ENS PERFECTISSIMUM, of het meest volmaakte wezen.
- Ten tweede delen Spinoza’s leer en het Joods-Christelijke geloof ook de overtuiging dat God alle dingen in het universum kent.
- Ten derde is Spinoza het volledig eens met de traditie dat geloof in of kennis van God fundamenteel is als het gaat om iemands persoonlijk welzijn.
Maar in alle andere opzichten verschilt de God van Spinoza.
Spinoza’s God heeft geen persoonlijkheidskenmerken en het ontbreekt Hem aan gevoelens, wensen, vrije wil of enige zorg voor ons welzijn. Er is geen goddelijke openbaring en Spinoza's God vertelt ons niet waarom de wereld bestaat, of volgens welke morele regels we zouden moeten leven. Spinoza rekent af met het traditionele beeld van een God die de natuur overstijgt, die de wereld uit het niets schiep en die gedetailleerde plannen heeft voor de mensheid. In plaats daarvan is Spinoza van mening dat de hele natuur (TOTA NATURA) alles is wat bestaat. God bestaat niet los van de natuur, maar God en de natuur zijn één en dezelfde (DEUS SIVE NATURA). Het doelgerichte, teleologische denken, dat in de traditionele theologie voorop staat, wordt scherp bekritiseerd. Spinoza stelt er een nuchter wetenschappelijk alternatief voor in de plaats: de dingen zijn te verklaren door hun voorafgaande oorzaken. In de psychologie moeten we ons bijvoorbeeld niet concentreren op de intieme verbinding van de ziel met God of op Gods bedoelingen met de ziel, maar op de fysieke en psychologische processen die spelen. De mens maakt deel uit van de natuur en moet op dezelfde manier worden bestudeerd als aardbevingen en padden; dat wil zeggen, door hun oorzaken en wetmatigheden te bestuderen.
 
Spinoza voert in de Ethica eerst de substantie ten tonele. De substantie is iets dat “in zichzelf is en dat men middels zichzelf begrijpt”. Iets dat helemaal zonder iets anders is ontstaan en bestaat. Volgens Spinoza bestaat er maar één substantie en die is equivalent aan God. God is oneindig. Buiten God, de substantie, bestaat er niets, het is de hele natuur. Dit is Spinoza’s substantiemonisme.

De schrijver stelt dat hij overtuigd is dat dit substantiemonisme van Spinoza uiteindelijk een stevige en overtuigende basis mist. Die stelling onderbouwt hij in dit boek en hij onderzoekt de consequenties.
 
Hoe kennen wij de substantie en haar concrete uitingen, de dingen, die Spinoza modi noemt? We kennen ze doordat ze uitgebreidheid hebben (materie, massa) en doordat we ze denkend kunnen ervaren. Spinoza noemt uitgebreidheid en denken attributen. De mens kent alleen die twee maar God kent, of bestaat uit oneindig veel attributen.
In de literatuur rond Spinoza’s filosofie is er geen consensus over hoe God en de attributen samenhangen. Gijs betoogt dat de God van Spinoza het beste equivalent kan worden beschouwd aan de set van alle attributen.
 
In hoofdstuk 2 gaat de schrijver nader in op een aantal basisbegrippen van Spinoza’s metafysica: Causa Sui (oorzaak van zichzelf), Mode, Attribuut, Substantie, Determinisme, God.
Oorzaak van zichzelf. In E1D1 (Ethica deel 1, definitie 1), zegt Spinoza:
Ik versta onder oorzaak van zichzelf dat waarvan de essentie het bestaan inhoudt, of nog: dat waarvan de natuur niet anders denkbaar is dan als te bestaan.
Determinisme, oorzaak en gevolg. Spinoza gelooft dat alles gedetermineerd is.
E1P33 (Ethica deel 1, stelling 33): De zaken konden door God op geen andere manier, noch in een andere orde voortgebracht worden dan ze voortgebracht zijn (d.w.z. determinisme). Ook de wetten van oorzaak zijn bepaald (necessitarianisme).
Attribuut. Spinoza gebruikt dit woord in twee betekenissen: (1) als een kwaliteit of eigenschap van een substantie (attributen constitueren de essentie van de substantie), en (2) als het ding zelf (bijv. 'denkend ding', 'uitgebreid ding').
Elke attribuut heeft zijn eigen natuur: uitgebreidheid, denken, of nog andere maar die kennen wij niet, die kent God alleen.
Ondanks dat we niet alle attributen kennen weten we, vertelt Spinoza ons, dat alle attributen een aantal attribuutonafhankelijke eigenschappen hebben: ze zijn uniek in hun soort, ze zijn oorzaak van zichzelf, ze zijn oneindig.
Modus. Modi zijn alle afzonderlijke dingen die we in de natuur tegenkomen, zoals fysieke objecten, beweging, kinetische energie, gedachten, emoties, dromen, mensen en dieren. Een modus is 'dat wat in een ander is waardoor het ook wordt begrepen' (E1D5). Dus “in een ander”, niet op zichzelf. Een modus is dus niet, zoals een substantie, zelfstandig. Een modus is altijd een uitvloeisel van een attribuut van de substantie. Voor de mens geldt dat de geest een modus is van het attribuut denken en het lichaam een modus van het attribuut uitgebreidheid. Die twee gedragen zich als een eenheid doordat er parallelliteit tussen de attributen bestaat (E2P7: De volgorde en de samenhang van de ideeën is dezelfde als de volgorde en de samenhang van de dingen).
Substantie. In de Ethica presenteert Spinoza twee typen substanties, d.w.z. twee soorten substantie die denkbaar zijn:
- Substanties met elk één attribuut' (E1P1-E1P8), waarvan er dan vele zijn.
- Eén substantie met veel attributen (namelijk oneindig = alle attributen): God (E1P11),
Spinoza kiest voor één substantie met oneindig veel attributen.
God. Doordat de ene substantie, ofwel God, geheel zelfstandig is en zichzelf heeft voortgebracht is er geen externe (transcendente) God maar zit God in de substantie (immanent). God is een 'immanente oorzaak' – 'alles is in God' (OMNIA IN DEO SUNT, E1P15S: Ethica deel 1, stelling 5, Scholium).
 
In hoofdstuk 3 neemt de schrijver de lezer mee in de logische de stappen die Spinoza bewandelt om tot de conclusie te komen dat er slechts één substantie is met oneindige attributen.
Spinoza doet dat in 6 stappen:
Stap 1 (E1P5): In de natuur kunnen er niet twee of meer substanties van dezelfde aard of (SIVE) attribuut zijn.
Stap 2 (E1P7): Het behoort tot de aard van een substantie om te bestaan.
Stap 3 (E1P8): Elke substantie is noodzakelijk oneindig
Stap 4 (E1P9, E1P10): Verschuiving naar één Substantie met Meerdere Attributen
Stap 5 (E1P10S, E1P11): God, dwz een substantie bestaande uit oneindig veel attributen, waarvan elk een eeuwige en oneindige essentie uitdrukt, bestaat noodzakelijk.
Stap 6 (E1P14): Behalve God kan geen enkele substantie bestaan of worden gedacht.
 
In de hoofdstukken 4 en 5 behandelt Gijs bezwaren tegen Spinoza’s substantiemonisme en stelt hij een nieuwe manier van lezing van Spinoza’s teksten voor. In hoofdstuk 6 geeft hij aan hoe de nieuwe lezing de vocabulaire van Spinoza verandert.

In hoofdstuk 4 meldt hij dat het argument van Spinoza om te kiezen voor één substantie met oneindig veel attributen (monisme) reeds vroeg bezwaren opriep. Hij bespreekt vroege bezwaren geuit door zijn vrienden Simon de Vries en Johannes Hudde en hij onderscheidt een zwak monisme en een sterk monisme.
De Vries vroeg Spinoza (in Brief 8, 1663) waarom er niet gewoonweg meerdere afzonderlijke substanties konden zijn, gezien de onafhankelijke aard van attributen. Hij merkte op dat Spinoza nog niet had aangetoond "dat de aard van substantie zo is opgebouwd dat zij meer dan één attribuut kan hebben". Spinoza's antwoord (in Brief 9) was een herhaling van een tekst (later E1P9) die juist de aanleiding was voor De Vries' vraag.
Hudde (Brieven 34-36, 1666) uitte een vergelijkbare kritiek, zich afvragend waarom er niet "vele door zichzelf bestaande wezens kunnen zijn, maar verschillend van aard, zoals gedachte en uitgebreidheid verschillend zijn, en door hun eigen toereikendheid kunnen bestaan" (Brief 36). Spinoza nam Hudde's kritiek ter harte en herformuleerde zijn standpunt in drie lange brieven (Brieven 34-36), waarin hij een uitgebreidere versie geeft van het vierde bewijs van Gods noodzakelijke bestaan (E1P11S). In deze brieven gebruikt Spinoza de definities E1D1 en E1D6 en de bevindingen in E1P1-1P8, waarbij hij de lastige kwestie van substantie-monisme volledig omzeilt.
 
Onderscheid tussen Zwak en Sterk Monisme:
Gijs Dreesman introduceert een cruciaal onderscheid tussen twee versies van monisme (hierna: these II en these III) in Spinoza's werk:
These I: Monotheïsme. God bestaat noodzakelijk en er is één God. Een uitgangspunt dat Spinoza gemeen heeft met het Christendom.
These II: Zwak monisme (Monisme van de natuur): Dit houdt in dat er één enkele entiteit (God of de natuur) is die alle dingen omvat en waarbuiten niets bestaat. Deze visie is "zwak" omdat het geen claim doet over de interne structuur van deze entiteit; het kan dus een pluraliteit van unieke substanties omvatten. Gijs stelt dat Spinoza dit type monisme "op degelijke wijze bewijst".
These III: Sterk monisme (Substantie-monisme): Dit stelt dat God of de natuur één enkele substantie is die oneindig veel, d.w.z. alle, essentiële naturen (attributen) heeft. Dit is een "sterke" claim omdat het een aanvullende bewering doet over hoe substantie en attributen geordend zijn.
 
Hoofdstuk 5. De schrijver concludeert dus dat het sterke monisme door Spinoza niet afdoende bewezen is. Hij neemt eigenlijk de positie van de Vries en Hudde in.
Zijn kritiek richt op 3 punten bij E1P9 en E1P10:
-Spinoza bewijst nergens expliciet dat een substantie meer dan één attribuut kan hebben, wat een noodzakelijke voorwaarde is voor zijn monisme van substantie voor een houdbare positie.
- Stelling E1P9, die stelt dat hoe meer realiteit of zijn een ding heeft, hoe meer attributen eraan toebehoren, impliceert de notie van oneindig veel attributen. De schrijver merkt op dat Spinoza, hoewel hij dit idee vurig lijkt te geloven, nergens een beredeneerd argument geeft voor het bestaan van oneindig veel attributen in de natuur.
- E1P9 vergelijkt de optelsom van 'realiteit van zijn' met het aantal attributen (hoe meer attributen, hoe meer realiteit volgens Spinoza), wat volgens de schrijver een onjuiste vergelijking is. Er worden grootheden van ongelijke orde vergeleken (appels en peren).
 
Maar hoe belangrijk is het sterke monisme eigenlijk voor het framewerk van de filosofie van Spinoza? En wat is de consequentie van de verwerping daarvan?
Gijs stelt dat zwak monisme (monisme van de natuur) het grootste deel van Spinoza's filosofie stuurt en op degelijke wijze is beargumenteerd, terwijl het sterke monisme (substantiemonisme) een "instabiele plaats" heeft en een "minder belangrijke doctrine" vormt in Spinoza's teksten. Dit is, volgens de auteur, een fundamenteel nieuw interpretatiekader.
 
De Centraalstelling van het "Alwezen":
De auteur benadrukt dat Spinoza's centrale idee niet zozeer het substantiemonisme is, maar de notie van één entiteit, "EEN, ALLEENIG EN ALWEZEN" (Korte Verhandeling 1,2,17-noot), die alle realiteit omvat en waarbuiten niets is. Dit "alomvattende wezen" is volgens de auteur de ware kern van Spinoza's filosofie, die zijn twee basisleringen (God bestaat noodzakelijk, en alle dingen zijn in God) ondersteunt, onafhankelijk van het substantiemonisme.
 
In hoofdstuk 6 stelt de schrijver dat het afzien van het sterke substantiemonisme (these III), betekent dat Spinoza’s vocabulaire moet worden aangepast. In plaats van één God met oneindig veel attributen, moeten we dan spreken van één God die bestaat uit een veelheid van entiteiten (substanties van elk één attribuut). Het is een complex Godsbeeld dat in zijn globale beeld niet fundamenteel anders is dan het Godsbeeld dat overeenkomt met het sterke substantiemonisme. Gijs legt dit als volgt uit:
God is kenbaar, niet mysterieus: In tegenstelling tot traditionele theologieën (zoals die van Thomas van Aquino en Maimonides) die God als fundamenteel onkenbaar beschouwen, beweert Spinoza dat God "aan allen bekend" is (E2P47S) en transparant kan worden onderzocht.
Kennis van God is seriële kennis van attributen: Om God te kennen, moet men zijn attributen kennen, waarbij elk attribuut een essentie van God vormt (E1D4). Dit houdt in dat men God niet als één enkel ding, maar als vele dingen na elkaar kent (bijv. "God is een denkend ding", "God is een uitgebreid ding" – E2P1, E2P2).
Menselijke beperkingen in kennis: Hoewel God al zijn attributen kent (E2P3), kennen mensen er slechts twee (denken en uitgebreidheid), waardoor er een aanzienlijke kloof is tussen Gods zelfkennis en onze kennis van Hem (Brief 64). Dit betekent dat God, vanuit menselijk perspectief, deels een "onkenbare kant" heeft.
De rol van attribuut-neutrale eigenschappen: Om de spanning op te lossen tussen Gods kenbaarheid en zijn oneindig aantal onbekende attributen, stelt Spinoza dat we bepaalde attribuutneutrale eigenschappen (zoals uniek, zelfveroorzaakt, oneindig, ondeelbaar, eeuwig, onveranderlijk) van alle attributen kennen via logische argumentatie. Deze gedeelde eigenschappen stellen ons in staat iets te weten over de "onkenbare" kant van God.
 
Na in het voorgaande het wezen van de substantie, God, de attributen enz. te hebben onderzocht gaat de schrijver in op een aantal andere zaken betreffende God:
 
Hoofdstuk 7 richt zich op de kenbaarheid van God en de vraag of Spinoza's God als transcendent kan worden beschouwd. Betreffende de transcendentie stelt hij:
Spinoza verwerpt natuurlijke transcendentie, het idee van een God die de natuur transcendeert (DEUS SIVE NATURA). Echter, in de zin van cognitieve transcendentie (God die de grenzen van het menselijk begrip overstijgt), is het antwoord genuanceerder.
De jonge Spinoza geloofde sterk in een God die ons begrip ver te boven ging. In de Ethica wordt de toon echter radicaler; Spinoza's groeiende vertrouwen in de rede suggereert dat het hele goddelijke domein door logica kan worden doorgrond.
 
Hoofdstuk 8 richt zich op het concept van de liefde tot God (AMOR DEI) in de filosofie van Spinoza.
De schrijver merkt op dat de God van Spinoza geen object kan zijn van een directe, persoonlijke, gevoelsmatige liefdesrelatie. Zelfs in een sterke monistische lezing kan God geen geliefde zijn in de “vereiste” zin, omdat Zijn essentie 'absoluut onbepaald' is en Hij geen 'gezicht' heeft dat herkenbaar is in een één-op-één relatie. Bovendien heeft God zelf geen gevoelens, en onze intellectuele liefde voor God is niet gebaseerd op emoties, maar is 'eeuwig'.
Spinoza's amor Dei intellectualis (intellectuele liefde van God) is dan ook geen zaak van gevoel, maar van intellectuele reflectie en begrip. De schrijver stelt dat Spinoza's uiteenzetting van Amor Dei als een zaak van het hart misleidend is, omdat gevoelens in Spinozisme altijd tijdelijk zijn en verbonden met een 'overgang' (TRANSITIO), wat niet van toepassing is op de eeuwige intellectuele liefde voor God. De ware kern van Spinoza's ethische boodschap ligt in het kritisch reflecteren op drie kernpunten: onszelf (SUI CONSCIUS), God (DEI CONSCIUS), en de dingen (RERUM CONSCIUS).
Het doel van Spinoza's filosofie is het bereiken van "zaligheid" (BEATITUDO) en "zelftevredenheid" (ACQUIESCENTIA IN SE IPSO) door diepgaande reflectie. Dit omvat het intellectueel instemmen met de theologische waarheden dat God noodzakelijk bestaat (E1P11) en dat alle dingen 'in God' zijn (E1P15). Dit leidt tot een diep gevoel van veiligheid en beschutting. Daarnaast gaat het om reflectie op onszelf (onze gedachten en emoties herordenen) en op de dingen (natuur, dieren en andere mensen met zorg en rechtvaardigheid behandelen, en het accepteren van onze plaats als 'deel van de gehele natuur'). Deze reflectie en acceptatie leiden tot een 'zuiver positief en plezierig gevoel' van zelftevredenheid, dat Spinoza als 'het hoogste wat we kunnen hopen' beschouwt en dat de Spinozist in staat stelt onverstoord en waardig te blijven, zelfs in tegenspoed.
 
De appendix, getiteld "Het Oneindige Intellect van God", bespreekt Spinoza's doctrine van het oneindige intellect en de rol ervan binnen zijn metafysica.
Afwijzing van Materialisme: Spinoza's verwerpt het materialisme: in E2P1 stelt hij dat er, naast de wereld van fysieke dingen, een wereld van denken bestaat, die onze subjectieve ervaringen en emoties omvat. Voor Spinoza zijn de mentale en fysieke wereld even belangrijk: het mentale is niet minder dan, en hangt niet af van, het fysieke, noch andersom.
Het Oneindige Intellect:
In God is noodzakelijkerwijs een idee van zowel Zijn essentie als van alles wat noodzakelijkerwijs uit Zijn essentie volgt (E2P3). Dit betekent dat God al Zijn attributen kent en alle modi (bijzondere dingen) die tot de oneindig vele attributen behoren.
Al in de Korte Verhandeling (KV) stelt Spinoza dat een perfecte gedachte kennis moet hebben van elk bestaand ding. Het intellect is een 'Zoon' of 'onmiddellijk schepsel' van God, onveranderlijk en eeuwig, met als enige eigenschap alles helder en duidelijk te begrijpen.
Het oneindige intellect bevat objectief de formele essentie van alle dingen (KV app 2.4), wat betekent dat van alle dingen een representatie aanwezig is.
Er is slechts één oneindig intellect dat de gehele natuur representeert, en het kan niet nalaten te doen wat het doet (geen potentiële kennis, enkel actuele).
Het dynamische aspect: Het intellect vertegenwoordigt niet alleen de essentie en het bestaan van dingen, maar ook hun bewegingen en veranderingen (Brief 32). Dit hint op het parallellisme van ideeën en dingen.
Parallellisme van ideeën en dingen (E2P7): De orde en verbinding van ideeën is dezelfde als de orde en verbinding van dingen. Dit impliceert dat voor elke idee in Gods intellect een corresponderend ding is, en vice versa. Dit is, aldus de schrijver, een krachtig verlichtingsmanifest, dat het scheppingsverhaal en het idee van een oordelende God verwerpt, en stelt dat alles in principe begrijpelijk is.
Menselijke geest als deel van Gods intellect (E5P40S): Onze geest, voor zover zij begrijpt, is een eeuwige denkwijze die wordt bepaald door andere eeuwige denkwijzen, en samen vormen zij Gods eeuwige en oneindige intellect.
Implicatie voor onsterfelijkheid: De auteur speculeert dat de onveranderlijke en statische oneindige intellect de 'verblijfplaats' is van onze 'onsterfelijkheid', aangezien de representatie van ons leven en lichaam daarin voor altijd blijft bestaan.
Geen bepaald gezichtspunt. Het oneindige intellect heeft geen perspectief of gezichtspunt; het representeert de wereld van 'nergens' uit. De menselijke waarneming is altijd gelokaliseerd in tijd en ruimte.
Consistentieprobleem met Parallellisme van Attributen (E2P7S): De leer van het oneindige intellect (2p3) en het parallellisme van de attributen (2p7s) zijn volgens de schrijver inconsistent. Het oneindige intellect zorgt ervoor dat het aantal modi van het attribuut Denken (COGITATIO) veel groter is dan dat van enig ander attribuut. Dit komt door de ideeën van eindige modi van Denken, de ideeën van de representerende ideeën zelf, en de ideeën van modi van onbekende attributen.
Het parallellisme van de attributen (E2P7S) vereist echter een gelijk aantal modi over alle attributen. Als het aantal modi van COGITATIO ongelijk is, kan er geen enkel causaal verband zijn tussen alle attributen.
Melamed's oplossing (bekritiseerd): Melamed stelt 'oneindig gefacetteerde modi' en 'oneindig gefacetteerde ideeën' voor om het aantal modi gelijk te trekken. De schrijver bekritiseert dit omdat het niet alle modi (zoals mentale toestanden) omvat en de concepten van 'facets' onvoldoende gedefinieerd zijn in Spinoza's tekst.
Oplossing van Gijs Dreesman. Beperkte Parallellismen: De schrijver stelt voor om de ambitieuze claim van E2P7S te beperken. Dit betekent dat slechts sommige sets van modi van sommige attributen causaal op dezelfde manier geordend zijn.
Een beperkt parallellisme bestaat tussen modi van EXTENSIO en een subset van modi van COGITATIO (de representerende ideeën in het oneindige intellect).
Een ander beperkt parallellisme kan bestaan tussen een subset van modi van EXTENSIO (het lichaam) en een subset van modi van COGITATIO (de geest).
Deze oplossing herstelt de consistentie van Spinoza's systeem en is minder schadelijk dan het aanpassen van het diepgewortelde intellectuele dualisme. Het algemene causale argument van E2P7S wordt gezien als overambitieus en niet voldoende onderbouwd in de tekst.
 
Conclusie over het boek
Gijs Dreesman geeft een zeer diepgaand beeld van God zoals Spinoza het voorstelt. Het is even een inspanning om alle uitleg en argumenten te begrijpen maar als de lezer zich die moeite getroost dan ontstaat een compleet beeld van de God van Spinoza, met alle details die bij oppervlakkige lezing niet opvallen.
Gijs legt de vinger op een aantal een aantal onduidelijkheden of onjuistheden in Spinoza’s teksten met name
-Spinoza's sterke monisme (Thesis III) is niet overtuigend bewezen;
-Spinoza's doctrine van de amor Dei intellectualis (intellectuele liefde van God) kan geen persoonlijke, gevoelsmatige relatie inhouden.
-Een fundamentele inconsistentie tussen Spinoza's doctrine van het oneindige intellect en zijn parallellisme van de attributen.
-Spinoza's doctrine van oneindig veel attributen mist een beredeneerd argument.
Hij geeft wegen aan om de complete gedachtegang van Spinoza toch consistent te begrijpen. In hoeverre dat voor de lezer overtuigend is, hangt er van af in hoeverre de lezer met de andere opvatting van – met name - het substantiemonisme kan leven. Ik hoop dat dit boek door deskundige Spinoza scholars opgemerkt en bediscussieerd wordt.
Zelf vind ik het wel iets onbevredigends hebben om voor die alternatieve manier van begrijpen af te moeten wijken van de letterlijke teksten in de Ethica. Tegelijkertijd zijn de door Gijs Dreesman opgemerkte onduidelijkheden en inconsistenties in Spinoza’s teksten duidelijk herkenbaar en heeft hij, getuige de literatuurverwijzingen, ook in de secondaire literatuur getoetst wat andere deskundigen er van vinden.
 
Het boek heeft mij in elk geval nog eens heel close meegenomen in Spinoza’s redeneringen rond zijn metafysische begrippen en zijn weg tot het bereiken van zijn Godsbeeld. Daardoor werden veel van Spinoza’s redeneringen duidelijk die me bij eerdere lezing van de Ethica waren ontgaan. Dat is voor mij de waarde van het boek.

Jan Mendrik 16 juli 2025
jmendrik@gmail.com

Downloadbare pdf van dit artikel
Terug naar de inhoud